Beroepen tegen het gewestelijk RUP “Oosterweelverbinding – wijziging” verworpenMet zijn arrest nr. 239.791 van 7 november 2017 verwerpt de Raad van State een vernietigingsberoep tegen het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan “Oosterweelverbinding – wijziging”. Dit beroep gaat uit van een particulier die in de nabijheid van het Sint-Annabos op de linker Scheldeoever woont, die zijn belang bij dit beroep steunt op de aanduiding van dit bos als een werfzone voor de realisatie van de Oosterweelverbinding. De Raad van State wijst erop dat de aanduiding van het Sint-Annabos als werfzone niet het gevolg is van het bestreden gewestelijk RUP “Oosterweelverbinding – wijziging”. Dit plan voorziet juist in maatregelen die de schadelijke gevolgen van het gebruik van het Sint-Annabos als werfzone moeten verminderen. De aanduiding van het Sint-Annabos als werfzone is gebeurd met het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan “Oosterweelverbinding” van 2006, dat de verzoeker niet met een beroep bij de Raad van State heeft bestreden. De verzoeker wordt door de Raad van State dan ook zonder belang geacht bij het aanvechten van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan “Oosterweelverbinding – wijziging”. In twee andere zaken waarin om de vernietiging van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan “Oosterweelverbinding – wijziging” wordt gevraagd, stelt de Raad van State vast dat de verzoekers afstand hebben gedaan van hun beroep (arresten nrs. 239.789 en 239.790 van 7 november 2017. Eerder al werd bij arrest nr. 232.161 van 11 september 2015 een beroep tegen de beslissing van de dienst Milieueffectrapportage tot goedkeuring van het plan-MER over het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan “Oosterweelverbinding – wijziging” verworpen, en werd bij arrest nr. 233.791 van 9 februari 2016 de afstand van een annulatieberoep en een schorsingsvordering tegen dit laatste plan vastgesteld. Rest nog het beroep dat enkele vennootschappen en een particulier tegen het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan “Oosterweelverbinding – wijziging” hebben ingediend in de zaak A.216.114/X-16.261. (08/11/2017) |